Lijst van vragen en antwoorden over Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 (Kamerstuk 32140-251)
Herziening Belastingstelsel
Lijst van vragen en antwoorden
Nummer: 2025D27117, datum: 2025-06-11, bijgewerkt: 2025-06-19 16:44, versie: 2 (versie 1)
Directe link naar document (.docx), link naar pagina op de Tweede Kamer site.
Gerelateerde personen:- Eerste ondertekenaar: J.M. Nijhof-Leeuw, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën (PVV)
- Mede ondertekenaar: W.A. Lips, adjunct-griffier
- Aanbiedingsbrief
- Beslisnota bij Lijst van vragen en antwoorden over Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 (Kamerstuk 32140-251)
Onderdeel van kamerstukdossier 32140 -259 Herziening Belastingstelsel.
Onderdeel van zaak 2025Z11845:
- Indiener: T. van Oostenbruggen, staatssecretaris van Financiën
- Voortouwcommissie: vaste commissie voor Financiën
- 2025-06-12 14:22: Aanvang middagvergadering: Regeling van werkzaamheden (Regeling van werkzaamheden), TK
- 2025-06-17 16:30: Extra procedurevergadering commissie Financiën (groslijst controversieel verklaren) (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
- 2025-07-03 10:00: Procedurevergadering Financiën (Procedurevergadering), vaste commissie voor Financiën
Preview document (🔗 origineel)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 259 Lijst van vragen en antwoorden
Vastgesteld 11 juni 2025
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Financiën over de brief van 25 april 2025 inzake Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda 2025 (Kamerstuk 32 140, nr. 251).
De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 11 juni 2025. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie,
Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie,
Lips
Vraag 1
Wat is het huidige basispad van de tarieven in de energiebelasting de komende tien jaar?
Antwoord op vraag 1
De energiebelastingtarieven zoals vastgelegd in de Wet belastingen op milieugrondslag veranderen in de komende jaren als gevolg van eerder in aangenomen wetgeving vastgelegde mutaties en jaarlijkse indexatie via de Bijstellingsregeling indirecte belastingen en de Provinciewet. Op dit moment zijn voor de periode tot en met 2035 mutaties opgenomen als gevolg van wetswijzigingen in de Wet fiscale maatregelen Klimaatakkoord, het Belastingplan 2023, het Belastingplan 2024 en het Belastingplan 2025. Omdat de tarieven jaarlijks geïndexeerd worden met de tabelcorrectiefactor (tcf) is niet bekend wat de exacte tariefhoogte tot en met 2035 zal zijn. In tabel 1 is weergegeven wat de verwachte tarieven op basis van de geraamde indexatie zullen zijn. De belastingvermindering wordt niet geïndexeerd. In de hoogte van de belastingvermindering is de voorgenomen verhoging van de belastingvermindering met € 18,60 in 2026, 2027 en 2028 zoals besloten in de Voorjaarsbesluitvorming meegenomen.
Tabel 1: Verwachte tarieven energiebelasting.
Aardgas | 2025 | 2026 | 2027 | 2028 | 2029 | 2030 | 2031 | 2032 | 2033 | 2034 | 2035 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
0 - 1.000 m3 | 0,57816 | 0,59891 | 0,61568 | 0,62738 | 0,64118 | 0,65529 | 0,66971 | 0,68377 | 0,69813 | 0,71279 | 0,72776 |
1.000 -170.000 m3 | 0,57816 | 0,59891 | 0,61568 | 0,62738 | 0,64118 | 0,65529 | 0,66971 | 0,68377 | 0,69813 | 0,71279 | 0,72776 |
170.000 - 1.000.000 m3 | 0,31573 | 0,32989 | 0,34980 | 0,36492 | 0,38270 | 0,40288 | 0,41174 | 0,42039 | 0,42922 | 0,43823 | 0,44743 |
1.000.000 - 10.000.000 m3 | 0,20347 | 0,21334 | 0,22829 | 0,23889 | 0,25168 | 0,26705 | 0,27293 | 0,27866 | 0,28451 | 0,29048 | 0,29658 |
> 10.000.000 m3 | 0,05385 | 0,05297 | 0,05438 | 0,05546 | 0,05859 | 0,06126 | 0,06261 | 0,06392 | 0,06526 | 0,06663 | 0,06803 |
Elektriciteit | |||||||||||
0 - 2.900 kWh | 0,10154 | 0,09134 | 0,08791 | 0,08526 | 0,08170 | 0,08460 | 0,08646 | 0,08828 | 0,09013 | 0,09202 | 0,09395 |
2.900-10.000 kWh | 0,10154 | 0,09134 | 0,08791 | 0,08526 | 0,08170 | 0,08460 | 0,08646 | 0,08828 | 0,09013 | 0,09202 | 0,09395 |
10.000 - 50.000 kWh | 0,06937 | 0,06652 | 0,06776 | 0,06929 | 0,07489 | 0,07976 | 0,08151 | 0,08322 | 0,08497 | 0,08675 | 0,08857 |
50.000 - 10.000.000 kWh | 0,03868 | 0,03724 | 0,03775 | 0,03821 | 0,04071 | 0,04263 | 0,04357 | 0,04448 | 0,04541 | 0,04636 | 0,04733 |
>= 10.000.000 kWh particulier | 0,00388 | 0,00378 | 0,00382 | 0,00386 | 0,00394 | 0,00400 | 0,00409 | 0,00418 | 0,00427 | 0,00436 | 0,00445 |
>= 10.000.000 kWh zakelijk | 0,00321 | 0,00309 | 0,00311 | 0,00314 | 0,00321 | 0,00325 | 0,00332 | 0,00339 | 0,00346 | 0,00353 | 0,00360 |
Belasting- vermindering |
|||||||||||
Hoogte per elektriciteitsaansluiting van object met verblijfsfunctie | 524,95 | 529,10 | 528,88 | 529,45 | 516,34 | 521,17 | 521,36 | 521,56 | 521,78 | 521,84 | 521,84 |
Vraag 2
Kunt u een volledige lijst van alle bestaande fiscale regelingen geven, met daarbij een overzicht van wanneer deze voor het laatst zijn geëvalueerd, wanneer de volgende evaluatie is gepland, wat het budgettair beslag is en hoe deze in de meest recente evaluatie zijn beoordeeld op het gebied van doelmatigheid en doeltreffendheid? Kunt u daarbij ook aangeven welke regelingen op dit moment een horizonbepaling hebben en welke niet?
Antwoord op vraag 2
De gevraagde informatie staat in bijlage 10 en 11 bij de Miljoenennota 2025 en wordt jaarlijks geactualiseerd. Bijlage 11 bevat een overzicht van alle bestaande fiscale regelingen, wanneer deze zijn geëvalueerd en of er een horizonbepaling is opgenomen. Bijlage 10 geeft informatie over het budgettair beslag en de evaluatieplanning. Daarnaast bevat bijlage 10 de uitkomsten op het gebied van doelmatigheid en doeltreffendheid voor alle evaluaties sinds 2020.
Vraag 3
Hoeveel levert het afschaffen van de maximumpremiegrens voor de IAB Zvw (Inkomensafhankelijke bijdrage ziekenfondswet) voor zelfstandigen op? En voor ouderen?
Antwoord op vraag 3
Ik interpreteer uw vraag als de vraag welk effect het heeft voor de financiering van het stelsel als de maximumpremiegrens specifiek voor de groep zelfstandigen en/of ouderen wordt afgeschaft.
De maximumpremiegrens voor de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) Zvw is voor iedereen hetzelfde. Het afschaffen van de maximumpremiegrens voor zelfstandigen of ouderen leidt per saldo niet tot hogere opbrengsten van de IAB. De totale opbrengsten vanuit de IAB zijn namelijk vastgesteld op 50% van de uitgaven van de Zvw.
Het afschaffen van de maximumpremiegrens voor ouderen en zelfstandigen leidt er wel toe dat ouderen en zelfstandigen met hogere inkomens meer gaan betalen. Vervolgens kan het IAB-percentage dalen waardoor werkgevers, ouderen en zelfstandigen met een inkomen onder de (oude) maximumpremiegrens minder hoeven te betalen.
Vraag 4
Hoeveel levert het verhogen van de IAB Zvw met één procentpunt op?
Antwoord op vraag 4
In de Zorgverzekeringswet is vastgelegd dat de opbrengst van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) Zvw 50% van de totale benodigde inkomsten van de Zvw moet zijn. De hoogte van het IAB-percentage wordt jaarlijks zo bepaald dat deze benodigde opbrengst wordt opgehaald. Het beleidsmatig verhogen van het percentage is daarmee binnen de huidige systematiek niet mogelijk.
In 2025 is het normale IAB-percentage vastgesteld op 6,51% en het verlaagde IAB-percentage op 5,26%. Indien geabstraheerd wordt van de huidige systematiek zoals vastgelegd in wet- en regelgeving, zou een 1%-punt hogere IAB naar verwachting € 5,5 miljard meer aan IAB-opbrengsten opleveren in 2025.
Vraag 5
Moeten eventuele gevolgen van het schrappen van de plasticheffing per se volgens de regels worden afgewenteld op de plasticketen?
Antwoord op vraag 5
De begrotingsregels bepalen dat de derving in het inkomstenkader gedekt moet worden met andere belastinginkomsten in het inkomstenkader. Bij de voorjaarsbesluitvorming 2025 is afgesproken om de plastic heffing zoals die is aangekondigd in de financiële bijlage van het Hoofdlijnenakkoord niet door te laten gaan. In plaats daarvan is besloten om de afvalstoffenbelasting te hervormen en de budgettaire terugsluis naar het klimaatfonds voor de CO2-heffing AVI’s in te trekken. Daarmee is een deel van de € 567 mln. (prijspeil 2025) aan inkomsten gedekt. Voor het resterende deel van de budgettaire opgave is als technische invulling besloten tot een generieke tariefsverhoging van de afvalstoffenbelasting in combinatie met een verhoging van de CO2-heffing voor AVI’s. Voor dit deel van de budgettaire opgave - oplopend van 33 miljoen tot 167 miljoen vanaf 2031 kunnen maatschappelijke organisaties en sectorvertegenwoordigers via gesprekken onder leiding van de Speciaal Regeringsvertegenwoordiger Circulaire Economie aan de Plastictafel alternatieven aandragen. De technische invulling wordt opgenomen in het pakket Belastingplan 2026, tenzij de Plastictafel voor aanvang van de augustusbesluitvorming van dit jaar met een uitvoerbaar en gedragen alternatief komt.
Vraag 6
Heeft u in kaart gebracht wat de gevolgen zijn van de voorgestelde
aanscherping van de afvalstoffenheffing en CO₂-heffing voor
afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s), in het bijzonder met betrekking
tot de impact op huishoudens, mogelijke weglekeffecten naar het
buitenland en de investeringsbereidheid van AVI’s in verduurzaming zoals
CCS (Carbon Capture and Storage)?
Antwoord op vraag 6
De voorgestelde maatregelen leiden tot een directe kostenstijging van
afvalverbranding en het storten van afval. Het kabinet verwacht dat deze
hogere kosten van het verbranden en storten, al dan niet ondersteund met
subsidies, leidt tot een betere nascheiding van afval, toepassing van
CCS en volledigere afvalverbranding,. Indirect kunnen hogere
poorttarieven bij afvalverbranders leiden tot gedragsreacties bij
afvalontdoeners, zoals een toename in bronscheiding en recycling. Vanuit
de sector zijn zorgen geuit over een toename van afval naar het
buitenland en verminderde investeringsbereidheid in
verduurzamingsprojecten.
Het kabinet laat een kwalitatieve impactanalyse van de maatregelen met betrekking tot AVI’s zoals aangekondigd in het pakket voor Groene Groei uitvoeren. De resultaten van deze studie worden rond Prinsjesdag verwacht.
Vraag 7
Heeft u een beeld van de verwachte weglek van recyclebaar en brandbaar afval als gevolg van de aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en de CO₂-heffing voor AVI’s? Welke maatregelen neemt u om deze weklekeffecten te voorkomen?
Antwoord op vraag 7
Door een kostenstijging van afvalverbranding, wordt beoogd een hoogwaardigere verwerking van afval, zoals recycling, aantrekkelijker te maken. Doordat het verbranden van afval duurder wordt, verwacht het kabinet dat er meer afval wordt aangeboden om gerecycled te worden en het aanbod van recyclaat hierdoor wordt vergroot en de inkoopkosten van recyclers wordt verlaagd. In hoeverre deze maatregelen leiden tot meer export van afval is onderdeel van de impactanalyse van de maatregelen met betrekking tot AVI’s zoals aangekondigd in het pakket voor Groene Groei, waarvan de resultaten rond Prinsjesdag bekend worden.
Vraag 8
Kunt u in kaart brengen hoeveel afval er naar verwachting meer geëxporteerd zal worden naar omringende landen met lagere verwerkingsstandaarden als gevolg van de stijgende kosten voor afvalverbranding, en wat dit betekent in termen van CO₂-uitstoot?
Antwoord op vraag 8
Dit is onderdeel van de eerder benoemde impactanalyse. Bij het exporteren van Nederlands afval naar het buitenland geldt dat door de ontdoener van het afval moet worden aangetoond dat verwerking in het buitenland voldoet aan de minimale Nederlandse verwerkingsstandaard.
Vraag 9
Wat gebeurt er met de hoogte van het Wbm-tarief als er (veel) meer afval geëxporteerd wordt en er daardoor minder belastingopbrengsten uit de nationale CO₂-heffing komen?
Antwoord op vraag 9
Voorafgaand aan de invoering van een belasting worden de opbrengsten geraamd door het ministerie van Financiën. In de raming wordt rekening gehouden met gedragseffecten waaronder een toename van geëxporteerd afval. Het totaalpakket aan maatregelen moet resulteren in een budgettaire opbrengst van € 567 miljoen. Als de toename in export zorgt voor een daling van de opbrengsten wordt dit meegenomen in de raming. Deze daling in opbrengsten moet binnen het pakket worden gedekt om tot de beoogde € 567 te komen. Dit kan via een verhoging van het tarief van de afvalstoffenheffing maar kan ook via andere maatregelen binnen het pakket.Mochten de opbrengsten na indiening van de wetgeving anders uitvallen (hoger of lager) dan heeft dat geen gevolgen voor de tarieven.
Vraag 10
Hoe wordt voorkomen dat buitenlandse afvalverwerkers aanbestedingen voor huishoudelijk restafval winnen ten koste van Nederlandse bedrijven, als die een verhoogde nationale CO₂- en Wbm-heffing moeten betalen?
Antwoord op vraag 10
Over huishoudelijk restafval, dat naar een buitenlandse afvalverbrandingsinstallatie wordt geëxporteerd, is afvalstoffenbelasting verschuldigd. De CO₂-heffing Industrie wordt geheven over de CO2-uitstoot. Hierbij wordt de ETS-systematiek gevolgd waarbij de uitstoot in de regel bij de spreekwoordelijke schoorsteen wordt belast. Hiervoor geldt dat huishoudelijk restafval dat naar het buitenland wordt geëxporteerd, geen belasting wordt geheven. Het kabinet laat onderzoek doen naar het effect van het pakket aan maatregelen op de export van afval.
Vraag 11
Kunt u aangeven hoeveel de afvalstoffenheffing voor burgers naar verwachting zal stijgen als gevolg van de aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing voor AVI’s, indien er geen alternatieve invulling wordt gevonden aan de Plastic Tafel?
Antwoord op vraag 11
Het effect van het verhogen van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing voor AVI’s op de afvalstoffenheffing die gemeenten in rekening brengen bij huishoudens is niet één op één.
De AVI's kunnen ervoor kiezen om de hogere kosten die zij hebben als gevolg van de aangekondigde verhoging van de afvalstoffenbelasting en CO2-heffing voor AVI’s volledig door te berekenen aan bedrijven en gemeenten, afhankelijk van de looptijd van reeds afgesproken contracten.
Er zal sprake zijn van gedragsaanpassingen. De verhoging kan aanleiding zijn voor afvalverwerkers om meer nascheiding en recycling toe te passen en voor gemeenten om beleid te voeren gericht op de vermindering van de hoeveelheid te verbranden afval en op meer gescheiden inzameling van afval zodat meer recycling kan plaatsvinden.
De effecten op de lasten, gedragseffecten en doorberekening van kosten zullen onderdeel uitmaken van de impactanalyse naar het voorgenomen maatregelenpakket.
Het is aan gemeenten om de hoogte van de afvalstoffenheffing voor huishoudens vast te stellen.
Vraag 12
Wat betekent de lastenverzwaring voor AVI’s voor de productie van circulair plastic, de toepassing van Nederlands recyclaat en de circulariteitsdoelen van het kabinet?
Antwoord op vraag 12
De voorgestelde maatregelen maken het verbranden en storten van afval duurder. Doordat het verbranden van afval duurder wordt, verwacht het kabinet dat er meer afval wordt aangeboden om gerecycled te worden en het aanbod van recyclaat hierdoor wordt vergroot. Het kabinet laat een impactanalyse op de voorgestelde maatregelen uitvoeren.
Vraag 13
Heeft u een economische analyse laten uitvoeren naar de gevolgen van oplopende kosten voor sorteer- en recyclebedrijven, in het bijzonder met betrekking tot hun besluit om hun activiteiten in Nederland voort te zetten?
Antwoord op vraag 13
In de impactanalyse die het kabinet laat uitvoeren, wordt zowel de impact van de maatregelen op de afvalverwerkende bedrijven als de sorteer- en recyclebedrijven kwalitatief in kaart gebracht. Tevens wordt onderzocht wat het effect van de voorgestelde maatregelen is op de export van Nederlands afval.
Vraag 14
Wat is de structurele budgettaire derving van de korting in de motorrijtuigenbelasting voor elektrische kampeerauto’s, rolstoelvervoer en motorfietsen?
Antwoord op vraag 14
Aangenomen wordt dat deze vraag betrekking heeft op het voorstel om binnen de bpm een vaste voet te introduceren voor emissievrije bijzondere personenauto’s (kampeerauto’s, rolstoelvervoer) en motorfietsen. Ongewenste verschillen in de bpm tussen gewone emissievrije personenauto’s en emissievrije bijzondere voertuigen zoals kampeerauto’s, rolstoelvervoer en motorfietsen zijn ontstaan doordat laatstgenoemden vanaf 2025 hetzelfde hoge bpm-tarief betalen als fossiele varianten. Terwijl gewone emissievrije auto’s een vaste voet van € 667 betalen, geldt voor deze bijzondere voertuigen nu 37,7% of 19,4% van de netto catalogusprijs. Daarom is besloten ook voor hen een vaste voet in te voeren: € 667 voor bijzondere personenauto’s en € 200 voor motorfietsen. Deze maatregel geldt door het opnemen van een horizonbepaling voor vijf jaar en leidt daarom niet tot structurele, maar incidentele derving: van 2025 tot en met 2030 jaarlijks €3 miljoen voor bijzondere personenauto’s en €1 miljoen voor motorfietsen.
In de motorrijtuigenbelasting zijn de kortingen voor emissievrije motorrijtuigen overigens ook niet structureel van aard. In 2025 is de tariefkorting echter consequent 75% voor alle motorrijtuigen. Vanaf 2026 geldt de voorgestelde tariefkorting van 30% enkel voor emissievrije personenauto’s. Onder deze emissievrije personenauto’s vallen evenwel ook kampeerauto’s en personenauto’s die worden gebruikt voor rolstoelvervoer.
Vraag 15
Welke maatregelen uit de fiscale en beleidsuitvoeringsagenda die binnen deze kabinetsperiode worden geïmplementeerd, vloeien voort uit een Europese richtlijn?
Antwoord op vraag 15
Voor zover nu voorzien is DAC9 (de achtste wijziging van de richtlijn inzake administratieve samenwerking op het gebied van belastingen) de enige Europese fiscale richtlijn die geïmplementeerd wordt tijdens deze kabinetsperiode. De richtlijn moet per 31 december 2025 geïmplementeerd zijn.
De Wet uitvoering Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM) voorziet in de aanvullende bepalingen die nodig zijn om in Nederland uitvoering te kunnen geven aan de CBAM-Verordening (Verordening tot instelling van een mechanisme voor koolstofgrenscorrectie). De CBAM-Verordening werkt rechtstreeks en hoeft daarom niet omgezet te worden naar nationale wetgeving, maar voor nadere operationalisering is wel wijziging van de Wet Milieubeheer nodig.
Vraag 16
In hoeveel gevallen is er sprake van een nationale kop op Europees beleid?
Antwoord op vraag 16
DAC9 zal geen nationale kop kennen. DAC9 voorziet erin dat de informatieaangifte volgend uit de Pijler 2-richtlijn centraal mag worden ingediend. De belastingautoriteit in de jurisdictie van de indienende groepsentiteit wisselt dan de relevante informatie uit met belastingautoriteiten van relevante jurisdicties. Onder die jurisdicties vallen behalve lidstaten ook buiten de EU gelegen jurisdicties die ingevolge de toepasselijke OESO-regels de ‘Multiple Competent Authority Agreement’ (MCAA) hebben ondertekend. CBAM heeft eveneens geen nationale kop.
Vraag 17
Wordt bij de denkrichting om de grondslag van motorrijtuigenbelasting te wijzigen van gewicht naar vloeroppervlak, ook rekening gehouden met de hoogte van het voertuig?
Antwoord op vraag 17
De hoogte van het voertuig is een interessante waarde, omdat de inhoud van een motorrijtuig meer zegt over het energieverbruik dan enkel de spoorbreedte en de wielbasis van een motorrijtuig. Onderzocht wordt dan ook of de hoogte, of een daarvan afgeleide waarde, misschien benut kan worden bij de vormgeving van een nieuwe grondslag in de motorrijtuigenbelasting. De verwachting is evenwel dat dit wel forse uitdagingen oplevert. Zo laat een eerste inventarisatie zien dat de RDW slechts van een beperkt deel van de voertuigen over het frontaaloppervlak van een voertuig beschikt.
Vraag 18
Wat is het minimale inkomen om bij de tien procent hoogste (bruto) inkomens (niet gestandaardiseerd) in Nederland te horen? En bij de één procent hoogste inkomens? En bij de 0,1 procent hoogste inkomens?
Antwoord op vraag 18
De minimale inkomens die nodig zijn om bij de top 10%, top 1% of top 0,1% hoogste inkomens te horen worden niet standaard gepubliceerd door het CBS. Het CBS publiceert wel het gemiddelde inkomen van de top 10%. In 2023 is het gemiddelde inkomen van de top 10% ruim 116.000 euro. Een verdere uitsplitsing van de inkomensverdeling binnen de top 10% publiceert het CBS niet.
Het CPB heeft in 2024 wel onderzoek gedaan naar topinkomens op basis van gegevens tot en met 2019. Uit onderstaande figuur blijkt het gemiddelde inkomen in de top 1% (exclusief de top 0,1%) ongeveer 400.000 euro is. In de top 0,1% is het gemiddelde (exclusief de top 0,01%) 2.000.000 euro.
Bron: CPB (2024), Inkomens en belastingen aan de top.
Vraag 19
Welke OESO-landen hebben een vermogensbelasting met het vermogen zelf als grondslag en niet het inkomen?
Antwoord op vraag 19
Vier landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) hebben momenteel een vermogensbelasting met het vermogen zelf als grondslag: Zwitserland, Noorwegen, Spanje en Colombia.
Vraag 20
Welke OESO-landen heffen belasting over de overwaarde van woningen?
Antwoord op vraag 20
De belastingheffing over onroerend goed kan op meerdere manieren vormgegeven worden, zowel nationaal als door lagere overheden. Sommige landen maken bijvoorbeeld onderscheid tussen woningen die door de belastingplichtige zelf bewoond worden of die voor een ander doeleinde dienen, waardoor er binnen een land verschillende regels met betrekking tot onroerend goed kunnen gelden. Daarnaast zijn er vanwege de beschikbare alternatieve methoden om onroerend goed te belasten ook verschillen tussen landen.
Zo kan de overwaarde van woningen op verschillende manieren in de belastingheffing betrokken worden. Een voorbeeld is om belasting te heffen over de gerealiseerde overwaarde (‘capital gains’) op het moment dat het onroerend goed verkocht wordt. Ook kiezen sommige landen ervoor om periodiek belasting te heffen over de gehele actuele of geschatte waarde van het onroerend goed, waar de (nog ongerealiseerde overwaarde) onderdeel van is.
Hoewel er geen volledig inzicht bestaat in de belastingstelsels van andere landen op het gebied van de belastingheffing van onroerend goed, is uit het OESO-rapport ‘Housing taxation in OECD Countries’ uit 2022 onderstaande tabel 2 gedestilleerd met betrekking tot de eigen woning van de belastingplichtige.1 Hierbij is het van belang om aan te geven dat deze tabel slechts twee algemene categorieën bevat waarop een eigen woning belast kan worden en bijvoorbeeld de precieze belastinggrondslag, de hoogte van het tarief, vrijstellingen en eventuele forfaits tussen landen of tussen de belastingen binnen een land verschillen. Uit deze tabel kan daarmee niet het verschil in belastingdruk op de overwaarde van woningen tussen verschillende landen afgeleid worden.
Tabel 2: Eigen woning van de belastingplichtige
Land | Belasting over de waarde van het onroerend goed | Belasting over de gerealiseerde overwaarde (‘capital gains’) bij verkoop |
---|---|---|
Australië | Ja | Nee |
Oostenrijk | Ja | Nee |
België | Ja | Nee |
Canada | Ja | Nee |
Chili | Ja | Ja |
Tsjechië | Ja | Ja |
Colombia | Ja | Ja |
Costa Rica | Ja | Ja |
Denemarken | Ja | Nee |
Estland | Ja | Nee |
Finland | Ja | Nee |
Frankrijk | Ja | Nee |
Duitsland | Ja | Nee |
Griekenland | Ja | Nee |
Hongarije | Ja | Ja |
IJsland | Ja | Nee |
Ierland | Ja | Nee |
Israël | Ja | Ja |
Italië | Ja | Nee |
Japan | Ja | Ja |
Korea | Ja | Ja |
Letland | Ja | Nee |
Litouwen | Ja | Ja |
Luxemburg | Ja | Nee |
Mexico | Ja | Nee |
Nederland | Ja | Nee |
Nieuw-Zeeland | Ja | Nee |
Noorwegen | Ja | Nee |
Polen | Ja | Nee |
Portugal | Ja | Nee |
Slowakije | Ja | Nee |
Slovenië | Ja | Nee |
Spanje | Ja | Ja |
Turkije | Ja | Nee |
Verenigd Koninkrijk | Ja | Nee |
Verenigde Staten | Ja | Ja |
Zweden | Ja | Ja |
Zwitserland | Ja | Ja |
De volgende tabel 3, eveneens ontleend aan het OESO-rapport ‘Housing taxation in OECD Countries’ en waarvoor vergelijkbare kanttekeningen gelden, ziet op de belastingheffing van verhuurde woningen.
Tabel 3: belastingheffing van verhuurde woningen
Land | Belasting over de waarde van het onroerend goed | Belasting over de gerealiseerde overwaarde (‘capital gains’) bij verkoop |
---|---|---|
Australië | Ja | Ja |
Oostenrijk | Ja | Ja |
België | Ja | Ja |
Canada | Ja | Ja |
Chili | Ja | Ja |
Tsjechië | Ja | Ja |
Colombia | Ja | Ja |
Costa Rica | Ja | Ja |
Denemarken | Ja | Ja |
Estland | Ja | Ja |
Finland | Ja | Ja |
Frankrijk | Ja | Ja |
Duitsland | Ja | Ja |
Griekenland | Ja | Nee |
Hongarije | Ja | Ja |
IJsland | Ja | Ja |
Ierland | Ja | Ja |
Israël | Ja | Ja |
Italië | Ja | Ja |
Japan | Ja | Ja |
Korea | Ja | Ja |
Letland | Ja | Ja |
Litouwen | Ja | Ja |
Luxemburg | Ja | Ja |
Mexico | Ja | Ja |
Nederland | Ja | Nee |
Nieuw-Zeeland | Ja | Nee |
Noorwegen | Ja | Ja |
Polen | Ja | Ja |
Portugal | Ja | Ja |
Slowakije | Ja | Nee |
Slovenië | Ja | Ja |
Spanje | Ja | Ja |
Turkije | Ja | Nee |
Verenigd Koninkrijk | Ja | Ja |
Verenigde Staten | Ja | Ja |
Zweden | Ja | Ja |
Zwitserland | Ja | Ja |
Vraag 21
Wat was het toptarief in de inkomstenbelasting de afgelopen 60 jaar en vanaf welk bedrag (in 2025 euro) gold dat tarief?
Antwoord op vraag 21
Onderstaande tabel toont de hoogte van het toptarief, het nominale aanvangspunt en het aanvangspunt in prijzen 20252 in box 1 van de inkomstenbelasting sinds 2001. De vormgeving van de inkomstenbelasting is ingrijpend herzien met ingang van 2001. Onderdeel van de herziening was een verbreding van de belastinggrondslag en een verlaging van de tarieven. Een vergelijking van de toptarieven met eerdere jaren is dus niet representatief.
Tabel 4: hoogte van het toptarief, het nominale aanvangspunt en het aanvangspunt in prijzen 2025
Jaar | Toptarief | Aanvangspunt toptarief | Aanvangspunt toptarief in prijzen 2025 |
---|---|---|---|
2001 | 52,00% | 46,309 | 75,538 |
2002 | 52,00% | 47,745 | 75,539 |
2003 | 52,00% | 49,464 | 75,539 |
2004 | 52,00% | 50,652 | 75,540 |
2005 | 52,00% | 51,762 | 76,130 |
2006 | 52,00% | 52,228 | 76,130 |
2007 | 52,00% | 53,064 | 76,131 |
2008 | 52,00% | 53,860 | 76,131 |
2009 | 52,00% | 54,776 | 76,131 |
2010 | 52,00% | 54,367 | 74,154 |
2011 | 52,00% | 55,694 | 75,511 |
2012 | 52,00% | 56,491 | 75,311 |
20133 | 52,00% | 55,991 | 73,038 |
2014 | 52,00% | 56,531 | 72,509 |
2015 | 52,00% | 57,585 | 73,202 |
2016 | 52,00% | 66,421 | 84,015 |
2017 | 52,00% | 67,072 | 84,584 |
2018 | 51,95% | 68,507 | 85,708 |
2019 | 51,75% | 68,507 | 84,692 |
2020 | 50,50% | 68,507 | 83,358 |
2021 | 49,50% | 68,507 | 82,046 |
2022 | 49,50% | 69,398 | 82,046 |
2023 | 49,50% | 73,031 | 81,224 |
2024 | 49,50% | 75,518 | 76,424 |
2025 | 49,50% | 76,817 | 76,817 |
Vraag 22
Wat was het toptarief in de vennootschapsbelasting de afgelopen 60 jaar en vanaf welk bedrag (in 2025 euro) gold dat tarief?
Antwoord op vraag 22
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) is met ingang van 1 januari 1970 in werking getreden. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de tarieven vennootschapsbelasting per jaar sinds de inwerkingtreding van deze wet. Daarvoor was het Besluit op de vennootschapsbelasting 1942 van toepassing. De vennootschapsbelasting kent een algemeen tarief en een opstaptarief, ook wel ‘laag tarief’ genoemd. Het opstaptarief is het tarief dat geldt voor belastbare winsten tot aan de tariefgrens.4 Het algemene tarief is van toepassing op het deel van de belastbare winst dat hoger is dan de tariefgrens.5
Tabel 5: De tarieven in de Wet Vpb 1969, per 1 januari van het getoonde jaar. In de rechter kolom is de tariefgrens omgerekend naar hedendaagse prijzen.6
Jaar | Algemene tarief | Opstaptarief | Tariefgrens | Tariefgrens omgerekend naar euro’s in prijspeil 2025 |
---|---|---|---|---|
1970 | 46,00% | 43,00% | f 40.000 | € 108.455 |
1971 | 46,00% | 43,00% | f 40.000 | € 100.845 |
1972 | 46,00% | 43,00% | f 40.000 | € 93.534 |
1973 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 86.613 |
1974 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 78.999 |
1975 | 47,00% | 44,00% | f 40.000 | € 71.691 |
1976 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 65.887 |
1977 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 61.754 |
1978 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 59.349 |
1979 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 56.938 |
1980 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 53.449 |
1981 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 50.081 |
1982 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 47.267 |
1983 | 48,00% | 45,00% | f 40.000 | € 45.965 |
1984 | 43,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
1985 | 43,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
1986 | 42,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
1987 | 42,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
1988 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 271.044 |
1989 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 268.091 |
1990 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 261.633 |
1991 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 251.911 |
1992 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 242.900 |
1993 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 237.998 |
1994 | 35,00% | 40,00% | f 250.000 | € 231.615 |
1995 | 35,00% | 40,00% | f 100.000 | € 91.022 |
1996 | 35,00% | 37,00% | f 100.000 | € 89.145 |
1997 | 35,00% | 36,00% | f 100.000 | € 87.263 |
1998 | 35,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
1999 | 35,00% | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
2000 | 35,00% | 30,00% | f 50.000 | € 40.881 |
2001 | 35,00% | 30,00% | f 50.000 | € 39.087 |
2002 | 34,50% | 29,00% | € 22.689 | € 37.818 |
2003 | 34,50% | 29,00% | € 22.689 | € 37.027 |
2004 | 34,50% | 29,00% | € 22.689 | € 36.594 |
2005 | 31,50% | 27,00% | € 22.689 | € 35.979 |
2006 | 29,60% | 25,50% | € 22.689 | € 35.570 |
2007* | 25,50% | 23,50% | € 60.000 | € 92.574 |
2008 | 25,50% | 20,00% | € 275.000 | € 413.985 |
2009 | 25,50% | 20,00% | € 200.000 | € 297.536 |
2010 | 25,50% | 20,00% | € 200.000 | € 293.797 |
2011 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 287.078 |
2012 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 280.197 |
2013 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 273.341 |
2014 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 270.699 |
2015 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 268.953 |
2016 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 268.098 |
2017 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 264.461 |
2018 | 25,00% | 20,00% | € 200.000 | € 260.009 |
2019 | 25,00% | 19,00% | € 200.000 | € 253.348 |
2020 | 25,00% | 16,50% | € 200.000 | € 250.164 |
2021 | 25,00% | 15,00% | € 245.000 | € 298.454 |
2022 | 25,80% | 15,00% | € 395.000 | € 437.434 |
2023 | 25,80% | 19,00% | € 200.000 | € 213.303 |
2024 | 25,80% | 19,00% | € 200.000 | € 206.394 |
2025 | 25,80% | 19,00% | € 200.000 | € 200.000 |
*In 2007 was er een extra schijf van 23,5% voor belastbare winsten tussen de € 25.000 en € 60.000. Tot € 25.000 gold een tarief van 20%, vanaf € 60.000 was het tarief 25,5%.
Vraag 23
Welk deel van de belastingopbrengsten komt in 2025 van belasting op arbeid? Welk deel op kapitaal en welk deel op consumptie?
Antwoord op vraag 23
Het splitsen van belastinginkomsten in deze componenten vereist dat enkele belastingsoorten die op verschillende grondslagen zien, worden opgedeeld. Voor 2025 is deze splitsing nog niet beschikbaar. Onderstaande tabel 6 toont de indeling voor het laatst beschikbaar jaar (2023) op basis van de methodiek van de Europese Commissie.7
Tabel 6: Belastingopbrengsten per grondslag in procenten.
Grondslag | Aandeel |
---|---|
Arbeid | 46% |
Kapitaal | 25% |
Consumptie | 29% |
Vraag 24
Wat is het minimumvermogen om bij de rijkste één procent huishoudens in Nederland te horen? En bij de rijkste 0,1 procent? En bij de rijkste 0,01 procent?
Antwoord op vraag 24
Een huishouden met een vermogen8 vanaf 2,3 miljoen euro behoorde in Nederland in 2022 tot de top 1%. Het CBS publiceert geen cijfers over de rijkste 0,1 procent en de rijkste 0,01%. Het gemiddelde vermogen van de top 1% in 2023 bedraagt afgerond € 7,7 miljoen.
Vraag 25
Wat is de gemiddelde belastingdruk in Nederland? Wat is de gemiddelde belastingdruk van de rijkste één procent huishoudens? En van de rijkste 0,1 procent? En van de rijkste 0,01 procent?
Antwoord op vraag 25
De vraag wat de gemiddelde belastingdruk is in Nederland is geen eenvoudige vraag. Het belastingstelsel bestaat uit verschillende belastingsoorten met elk een eigen belastinggrondslag. De belangrijkste belastingen zijn belastingen op inkomen (de loon- en inkomensheffing dat bestaat uit belastingen en sociale premies volksverzekeringen), belasting op winst (vennootschapsbelasting) en belastingen op consumptie (btw, accijnzen). Als het gaat om belastingdruk op inkomen, dan wordt idealiter gekeken naar de betaalde belasting op de grondslag inkomen. In Nederland vormen de premies volksverzekeringen een integraal onderdeel van de belastingheffing op inkomen dus die nemen we standaard mee. Vanuit het perspectief kan je ook premies werknemersverzekeringen meenemen die door de werkgever worden betaald. Verder kent de Nederlandse inkomensheffing het boxenstelsel: inkomen uit arbeid (inclusief winst uit ondernemerschap) en uitkeringen wordt in box 1 belast, inkomen uit aanmerkelijk belang (dat zijn aandelen in ondernemingen groter dan 5%) in box 2 en het private spaar- en beleggingsvermogen in box 3.
Onderzoekers van het Centraal Planbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek, universiteit van Tilburg en die van de universiteit van Californië hebben op basis van een zeer uitgebreid onderzoek en analyse een vorm van gemiddeld belastingdruk berekend van Nederlandse huishoudens. Zij hebben gerekend met data over het jaar 2016. De onderzoekers hebben zowel naar de directe als indirecte belastingen gekeken per inkomensgroep. Onderstaande figuur dat in de CPB-Policybrief ‘Ongelijkheid en herverdeling’ is gepubliceerd laat het resultaat daarvan zien. In dit figuur zijn alle belastingen opgeteld (belastingen op inkomen en vermogen, vennootschapsbelasting, sociale zekerheidspremies, indirecte belastingen) en gedeeld op het inkomen van huishoudens per inkomensgroep. De inkomstenbelasting is progressief van aard waardoor de hogere inkomensgroepen relatief meer inkomstenbelasting betalen. Huishoudens met lage inkomens besteden een groter deel van hun inkomen waardoor zij relatief een groter deel van het inkomen kwijt zijn aan indirecte belastingen vergeleken met huishoudens met hoge inkomens. Tellen we de directe en indirecte belastingen bij elkaar op dan is de belastingdruk voor de meeste inkomensgroepen gelijk. Oftewel, de verschillende inkomensgroepen zijn ongeveer een gelijk aandeel van hun inkomen kwijt zijn aan belastingen, zo rond de 40 procent.
De figuur laat ook zien dat binnen de groep met de hoogste 1% inkomens de belastingdruk sterk afneemt met de hoogte van het inkomen: van 40 procent naar 21 procent. De reden voor deze dalende belastingdruk is dat binnen deze groep inkomen uit vermogen en ingehouden bedrijfswinsten sterk toeneemt met de hoogte van het inkomen en inkomen uit vermogen minder zwaar wordt belast dan inkomen uit arbeid. Daarnaast rekenen de onderzoekers in hun analyse de ingehouden winsten van vennootschappen ook toe aan het inkomen van aanmerkelijkbelanghouders. In box geldt de vermogenswinstbelasting waarbij het rendement op vermogen pas wordt belast op het moment dat het daadwerkelijk als liquide inkomen van een huishouden wordt gerealiseerd. Over ingehouden winsten is wel vennootschapsbelasting betaald maar dus nog geen inkomstenbelasting (box 2). De onderzoekers tellen het nog niet genoten inkomen uit aanmerkelijk belang dus mee in de belastinggrondslag. Omdat een groot deel van de winsten van vennootschappen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden niet uitgekeerd worden, verklaart dat de lagere belastingdruk van de top 1%. Zodra de winsten wel worden uitgekeerd neemt de belastingdruk op de hoogste 1% inkomens toe tot richting de 40%. Omdat de belastingdruk op inkomens voor één jaar een vertekend beeld kan geven vanwege de volatiliteit van winsten en de timing van winstuitkeringen, heeft het CPB de belastingdruk van topinkomens ook over een langere periode (2011-2019) geanalyseerd. Het CPB concludeert hieruit dat de belastingen op inkomen in Nederland progressief zijn, maar dat dit voor de top 1% feitelijk alleen geldt als alle winst wordt uitgekeerd. Er zijn volgens het CPB weinig aanwijzingen dat een groot deel van deze ingehouden winsten uiteindelijk toch uitgekeerd wordt en zo onderhevig wordt aan box 2-belasting. In de periode 2011-2019 was de uitgekeerde winst van vennootschappen als percentage van de totale winst 14% voor de allerhoogste inkomens en zo'n 27% voor de top 10%.
De reden dat de onderzoekers ingehouden winsten hebben meegenomen in hun analyse van de belastingdruk is dat het een belangrijke inkomensbron voor de top vormt. De winsten kunnen ontstaan uit verschillende type vennootschappen, zoals werkmaatschappijen en beleggingsbv’s. Daarmee is een dga in het ene geval feitelijk ondernemer en vergelijkbaar met een ib-ondernemer die wordt belast in box 1 en in andere gevallen met een belegger die wordt belast in box 3. Dat pleit er volgens het CPB voor het winstinkomen in de vennootschap op dezelfde manier mee te nemen in analyse van (top)inkomens.
Vraag 26
Wat zijn de verwachte effecten van de verhoging van de afvalstoffenbelasting op de sector?
Antwoord op vraag 26
Er is geen afzonderlijke raming gemaakt voor het effect van de aanscherping van de CO2-heffing, maar één raming voor het pakket van aanvullende beprijzingsmaatregelen in de afvalsector. Per saldo leidt aanscherping van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing tot extra fossiele CO2-reductie in 2030 en telt het afvangen van biogene CO2-emissies mee als koolstofverwijdering. De totale verwachte CO2-reductie die telt voor het nationale klimaatdoel komt hierdoor uit op afgerond 2 Mton in 2030.
Op basis van de aangekondigde aanscherping van de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties en afgegeven SDE++ beschikkingen, verwacht het kabinet op dit moment dat in 2030 voor ongeveer 1,5-2 Mton aan CO2 wordt afgevangen door afvalverbrandingsinstallaties (fossiel en biogeen).
Daarbovenop wordt nog een daling verwacht van afvalverbranding door verminderde import en meer scheiden van afval.
Er is ook een beperkt reductie-effect bij afvalstort te verwachten.
Na 2030 is de CO2-transport en -opslagmarkt naar verwachting verder ontwikkeld en hebben bedrijven een langere periode gehad om te anticiperen op de hogere CO2-heffing. De aanname is dat de CCS inzet toeneemt, waarbij in 2035 de ruime meerderheid van de CO2 afgevangen wordt voor CCS.
De plausibiliteit van de aannames onder de raming wordt de komende maanden gevalideerd in een extern onderzoek.
Vraag 27
Welk deel van de derving van 567 miljoen euro is nog onderhandelbaar aan de Plastictafel?
Antwoord op vraag 27
In de voorjaarsbesluitvorming is besloten om een deel van de
budgettaire opgave € 567 mln. (prijspeil 2025) te dekken door de
afvalstoffenbelasting te hervormen en de budgettaire terugsluis naar het
klimaatfonds voor de CO2-heffing AVI’s in te trekken. Voor het
resterende deel van de budgettaire opgave is als technische invulling
besloten tot een generieke tariefsverhoging van de afvalstoffenbelasting
in combinatie met een verhoging van de CO2-heffing voor AVI’s. Het gaat
om een budgettaire opgave van €33 mln. in 2027, oplopend tot structureel
€167 mln. vanaf 2031. Deze reeks bestaat ten eerste uit een budgettaire
opbrengst in de eerste jaren en een derving in de latere jaren uit de
CO2-heffing industrie bij AVI’s. Die budgettaire derving
ontstaat doordat er meer CO2-reductie plaatsvindt als gevolg
van aanscherping van de maatvoering. En ten tweede uit een budgettaire
opbrengst van het generiek ophogen van de tarieven in de
afvalstoffenbelasting. In de voorjaarsbesluitvorming is aangegeven dat
deze maatregelen worden opgenomen in het pakket Belastingplan 2026,
tenzij de Plastictafel voor aanvang van de augustusbesluitvorming van
dit jaar met een uitvoerbaar en gedragen alternatief komt binnen de
randvoorwaarden zoals genoemd in de fiscale beleids- en
uitvoeringsagenda.
Het totaalpakket (inclusief hervorming afvalstoffenbelasting en het
afschaffen van de budgettaire terugsluis van de CO2-heffing
waarover dus reeds besloten is) moet leiden tot een structurele
budgettaire opbrengst van €567 mln. Dit betekent dat als alternatieve
maatregelen voor de technische invulling door gedragseffecten (meer
CO2-reductie/minder afvalverwerking) leiden tot een lagere
opbrengst uit de hervorming van de afvalstoffenbelasting of uit het
afschaffen van de budgettaire terugsluis dan nu in de budgettaire plaat
is opgenomen, deze alternatieve maatregelen een hogere budgettaire
opbrengst dan €167 mln. moeten realiseren tot het niveau waarop het
totaalpakket weer leidt tot een opbrengst van €567 mln.
Vraag 28
Wat betekent de verhoging van de afvalstoffenheffing voor het vermogen
van de afvalsector om te investeren in circulaire infrastructuur,
CO2-reductie, warmteleveringen en CCS?
Antwoord op vraag 28
Het kabinet verwacht dat het maatregelen pakket dat met de voorjaarsnota
bekend is gemaakt, leidt tot meer investeringen in nascheiding en CCS.
De inschatting is dat dit vooral het gevolg is van de aanscherping van
de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties.
Om te laten toetsen of deze inschatting klopt, heeft het kabinet
opdracht gegeven om een impactanalyse op de voorgestelde maatregelen uit
te voeren. De kwalitatieve resultaten worden hiervan rond Prinsjesdag
verwacht.
Vraag 29
Is er onderzoek gedaan naar het effect van de maatregel op de bedrijfs-
en verdienmodellen van recyclingsbedrijven, mede gelet op het gegeven
dat een belangrijk deel van deze bedrijven grote hoeveelheden
sorteerresidu ontdoet aan de afvalverwerkende bedrijven. Zo ja, wat zijn
de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 29
De kwalitatieve gevolgen voor de bedrijfs- en verdienmodellen van
recyclingbedrijven zijn onderdeel van de genoemde impactanalyse, die het
kabinet momenteel laat uitvoeren. De resultaten worden rond Prinsjesdag
verwacht.
Vraag 30
Hoe voorkomt u dat de verhoging van de afvalstoffenbelasting en
CO₂-heffing hernieuwbare grondstoffen duurder maakt dan fossiele
alternatieven? Welke maatregelen neemt u om de vraag naar Nederlands
recyclaat te stimuleren en de import van recyclebare en brandbare
afvalstromen concurrerend te houden?
Antwoord op vraag 30
De concurrentiepositie van plasticrecyclers staat momenteel onder druk
door dumping van goedkope plastics. De voorgestelde maatregelen maken
het verbranden van kunststoffen duurder, waardoor recycling relatief
aantrekkelijker wordt. Het kabinet verwacht dat er meer afval wordt
aangeboden om gerecycled te worden en het aanbod van recyclaat hierdoor
wordt vergroot. Om de vraag naar Nederlands recyclaat te stimuleren zet
het kabinet zich in voor ambitieus Europees beleid. Daarnaast is de
Plastictafel gevraagd om met voorstellen te komen die bijdragen aan meer
circulaire omgang met plastics in de plasticsketen.
Het kabinet neemt geen maatregelen om de import van brandbare afvalstromen concurrerend te houden. In de Beleidsvisie afvalverbranding (Kamerstukken 2024-2025, 32813 nr. 306) is aangegeven dat het kabinet streeft naar een omvang van de binnenlandse afvalverbranding die past bij de hoeveelheid niet-recyclebaar binnenlands afval waarvoor verbranding de passende vorm van verwerking is.
Vraag 31
Is er voorafgaand aan het schrappen van de polymerenheffing en het verschuiven van de taakstelling van 567 miljoen euro onderzoek gedaan of rekening gehouden met onderzoek van bijvoorbeeld de Rapportage Werkgroep exportheffing in de afvalstoffenbelasting uit 2017 naar de impact op de afvalverwerkende sector? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord op vraag 31
Het kabinet is bekend met de eerdere onderzoeken en rapportages en heeft dit meegewogen in het voorgestelde pakket aan maatregelen.
Vraag 32
Kunt u in kaart brengen wat het gevolg is van de aanscherping van de afvalstoffenheffing en de aanpassing van de CO₂-heffing op de CO₂-uitstoot van Nederland, en of deze maatregelen leiden tot weglek van CO₂-emissies?
Antwoord op vraag 32
Per saldo leidt aanscherping van de afvalstoffenbelasting en de CO2-heffing tot extra fossiele CO2-reductie in 2030 en telt het afvangen van biogene CO2-emissies mee als negatieve emissies. De totale verwachte CO2-reductie die telt voor het nationale klimaatdoel komt hierdoor uit op afgerond 2 Mton in 2030.
Op basis van de aangekondigde aanscherping van de CO2-heffing industrie specifiek voor afvalverbrandingsinstallaties en afgegeven SDE++ beschikkingen, verwacht het kabinet op dit moment dat in 2030 voor ongeveer 1,5-2 Mton aan CO2 wordt afgevangen door afvalverbrandingsinstallaties (fossiel en biogeen). Deze inschatting is onzeker.
Daarbovenop wordt nog een daling verwacht van afvalverbranding door verminderde import en meer scheiden van afval.
Er is ook een beperkt reductie-effect bij afvalstort te verwachten.
Na 2030 is de CO2-transport en -opslagmarkt naar verwachting verder ontwikkeld en hebben bedrijven een langere periode gehad om te anticiperen op de hogere CO2-heffing. De aanname is dat de CCS bij AVI’s toeneemt en in 2035 de ruime meerderheid van de CO2 wordt afgevangen. De plausibiliteit van de aannames onder de raming wordt de komende maanden gevalideerd in een extern onderzoek. Op welke wijze afval wordt verwerkt in het buitenland en de bijbehorende emissies is niet onderzocht.
Vraag 33
Wat betekent eventuele krimp van de afvalindustrie voor de houdbaarheid van de belastinggrondslag voor de 567 miljoen euro?
Antwoord op vraag 33
Als de maatregelen leiden tot een afname van het verbranden of het storten van afval dan neemt de belastinggrondslag van de ASB af waardoor de voorgestelde ASB maatregelen minder opleveren. In de raming is hier rekening mee gehouden.
Vraag 34
Is er voorafgaand aan het schrappen van de polymerenheffing en het verschuiven van de taakstelling van 567 miljoen euro onderzoek gedaan naar de te verwachten doorwerking in de tarieven voor afvalontdoeners, uitgesplitst naar bedrijven en huishoudens? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee waarom niet?
Antwoord op vraag 34
Er is nog geen extern onderzoek gedaan naar de te verwachten effecten
van de maatregelen. De lasteneffecten worden verder getoetst in de
impactanalyse naar het voorgenomen maatregelenpakket die nu uitgevoerd
wordt en met Prinsjesdag aan de Kamer zal worden gestuurd.
Vraag 35
Welke aanpassingen aan de Youngtimerregeling worden onderzocht?
Antwoord op vraag 35
In de Fiscale Beleids- en uitvoeringsagenda 2025 is de normering van de
zakelijke leasemarkt via de loonbelasting beschreven. Deze regeling
beoogt de elektrificatie van het Nederlandse zakelijke wagenpark te
bespoedigen door het ook voor privédoeleinden ter beschikking stellen
van een fossiele auto door een werkgever aan een werknemer te belasten
met een pseudo-eindheffing bij de werkgever (naast de reguliere heffing
bij de werknemer). De hoogte van de pseudo-eindheffing is gekoppeld aan
een percentage van de catalogusprijs van de auto. Echter, voor auto’s
van 15 jaar en ouder is deze gekoppeld aan de marktwaarde van de auto
(youngtimerregeling).
Bij de vormgeving van de normering wordt uiteraard gekeken hoe ongewenste uitwijkmogelijkheden zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen, omdat deze de doelstelling van de regeling in gevaar kunnen brengen. Eén van deze uitwijkmogelijkheden zou de youngtimerregeling kunnen zijn. Door een fossiele auto ter beschikking te stellen die ouder is dan de ondergrens voor de youngtimerregeling kan de pseudo-eindheffing, door de koppeling aan de marktwaarde van de auto, aanzienlijk lager uitvallen. Deze mogelijkheid wordt steeds reëler door de steeds langere gemiddelde levensduur van auto’s. Om deze uitwijkmogelijkheid van het ter beschikking stellen van oudere, relatief vervuilende auto’s te voorkomen wordt momenteel ook gekeken naar een verhoging van de leeftijdsgrens voor toelating tot de youngtimerregeling.
Vraag 36
Op welke termijn kan een substantiële aanpassing van de autobelastingen door de Belastingdienst worden geïmplementeerd?
Antwoord op vraag 36
De Belastingdienst onderzoekt momenteel per wanneer substantiële aanpassingen van de systemen voor de autobelastingen gerealiseerd kunnen worden. Dit onderzoek richt vooral op de beschikbare capaciteit binnen de IV-portfolio van de keten Autoheffingen, in samenhang met de resterende opgaven en reeds geplande maatregelen binnen deze keten. De uitkomsten hiervan worden op Prinsjesdag met uw Kamer gedeeld in het overzicht uitvoerbaarheid.
Vraag 37
Zijn er bedrijven die er onderaan de streep juist op vooruit gaan door de grondslagversmalling naar (bijna) drinkwater?
Antwoord op vraag 37
Het is de verwachting dat er geen bedrijven zijn die erop vooruit gaan door de grondslagversmalling. Art. 14, tweede lid, van de Wet op milieugrondslag zorgt ervoor dat alleen leveringen van waterleveranciers aan meer dan 1.000 aansluitingen belast zijn. Dat gaat in de praktijk alleen om drinkwaterbedrijven. Dat zorgt ervoor dat in beginsel op dit moment alleen water van drinkwaterkwaliteit wordt belast. De grondslagversmalling leidt daarom niet tot een lastenverlichting van bedrijven die minder dan 300 kubieke meter water van drinkwaterkwaliteit, zijnde het huidige heffingsplafond, maar veel water van niet-drinkwaterkwalitieit geleverd krijgen.
Vraag 38
Hoe wordt de doelgroep van de regeling voor medewerkersparticipaties afgebakend?
Antwoord op vraag 38
De doelgroep betreft (werknemers van) jonge bedrijven met een schaalbaar en innovatief bedrijfsmodel waarvan de aandelen niet beursgenoteerd zijn. Voor de beleidsmatige consistentie, herkenbaarheid en uitvoerbaarheid wordt aangesloten bij de nieuwe definitie voor startups en scale-ups voor box 3 in het beoogde toekomstige stelsel. Om de uitvoering van de regeling door de Belastingdienst zoveel mogelijk te ontlasten is voorzien dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verantwoordelijk is voor de vaststelling of een onderneming voldoet aan de definitie van een startup of scale-up en de beschikkingen hiervoor afgeeft. In het kader van de regeling ‘Verblijfsvergunning voor essentieel start-up personeel’ beoordeelt RVO op dit moment al het innovatieve karakter, de schaalbaarheid, de financiering en de financiële continuïteit van de onderneming. Voor de toelating tot de regeling voor medewerkersparticipatie wordt zoveel mogelijk aangesloten bij deze bestaande procedure en gebruik gemaakt van de opgedane kennis en ervaring aan de zijde van RVO.
Vraag 39
Waarom is bij de medewerkersparticipatieregeling gekozen voor een horizonbepaling van zeven jaar in plaats van bijvoorbeeld enkel een evaluatiebepaling?
Antwoord op vraag 39
In de Fiscale agenda9 is aangegeven dat voor grondslagversmallers die het karakter hebben van een belastinguitgave een horizonbepaling voor de duur van de regeling voor de hand ligt. In de begrotingsregels is opgenomen dat voor het invoeren van nieuwe belastinguitgaven een toetsingskader geldt. Door aan het toetsingskader een horizonbepaling toe te voegen wordt expliciet aangegeven voor welke duur de belastinguitgave geldt. Alleen indien er vóór het verstrijken van die termijn een positieve evaluatie beschikbaar is, kan besloten worden om voor een nieuwe periode de belastinguitgave te continueren. Als geen positieve evaluatie beschikbaar is, vervalt de belastinguitgave automatisch. Als er wel een positieve evaluatie beschikbaar is, dwingt de horizonbepaling om opnieuw de afweging te maken of aan de belastinguitgave opnieuw prioriteit wordt gegeven. Bij de voorgestelde aandelenoptieregeling is gekozen voor een horizonbepaling van zeven jaar, omdat een dergelijke regeling een ingroei nodig heeft en pas na enige jaren de effectiviteit van een dergelijke regeling daadwerkelijk getoetst kan worden.
Vraag 40
Kan meer getalsmatig en met een of meerdere voorbeelden geschetst worden wat het effect is van de regeling voor medewerkersparticipaties?
Antwoord op vraag 40
De voorgestelde regeling biedt werknemers van innovatieve startups en scale-ups een lagere loonheffing op hun inkomen uit aandelenopties. Hiermee wordt de hoogte van de belastingheffing meer in lijn gebracht met andere startuplanden. De lagere heffing wordt zo vormgegeven, dat de grondslag van het inkomen uit aandelenopties wordt versmald tot 65%. Daardoor is het effectieve tarief over het inkomen uit aandelenopties ongeveer gelijk aan wat de heffing zou zijn als de aandelenopties in box 2 zouden zijn belast. Om dit inzichtelijk te maken, is in de onderstaande tabel 7 een vergelijking opgenomen van de reguliere tarieven en de effectieve tarieven die van toepassing zijn bij een versmalde grondslag in box 1 (voor personen die de AOW-leeftijd nog niet hebben bereikt, exclusief op- en afbouw van heffingskortingen).
Tabel 7: reguliere tarieven en de effectieve tarieven
Box 1 (2025) | Inkomensgrens | Tarieven | Effectieve tarieven bij 65% grondslag |
---|---|---|---|
Schijf 1 | T/m €38.441 | 35,82% | 23,283% |
Schijf 2 | Meer dan €38.441 t/m €76.817 | 37,48% | 24,362% |
Schijf 3 | Meer dan €76.817 | 49,50% | 32,175% |
Tabel 8: inkomensgrenzen
Box 2 (2025) | Inkomensgrens | Tarieven |
---|---|---|
Schijf 1 | T/m €67.804 | 24,5% |
Schijf 2 | Meer dan €67.804 | 31% |
Ten tweede zorgt de voorgestelde regeling ervoor dat het moment van heffing wordt uitgesteld tot uiterlijk het moment waarop de aandelen die uit de aandelenopties worden verkregen daadwerkelijk worden verkocht. Daarmee wordt voorkomen dat belasting wordt geheven op een moment waarop mogelijk nog geen liquide middelen beschikbaar zijn om deze te voldoen.
Vraag 41
Hoe wordt de uitbreiding van de fietsregeling vormgegeven?
Antwoord op vraag 41
Op dit moment geldt er een bijtellingsregeling voor de (elektrische) fiets volgens artikel 13ter van de wet op de loonbelasting 1964 (wet LB 1964). Deze bijtellingsregeling is per 2020 geïntroduceerd met als doel om de verschuldigde loonbelasting voor een ter beschikking gestelde fiets eenvoudiger te berekenen. De bijtellingsregeling is van toepassing als de fiets ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. In het huidige artikel 13ter wet LB 1964 is een fictie opgenomen, waardoor de fiets ook wordt geacht mede voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld als deze voor woon-werkverkeer ter beschikking is gesteld. Deze fictie leidt in de praktijk tot onduidelijkheid voor met name hubfietsen, dienstfietsen, ov-fietsen en andere deelfietsen die worden gebruikt voor woon-werkverkeer en overige zakelijke ritten.
Voor de bijtellingsregeling van de fiets geldt dat een fiets die enkel voor zakelijke doeleinden (inclusief woon-werkverkeer) door een werknemer gebruikt wordt en niet met de werknemer mee naar huis gaat, geen ook voor privédoeleinden terbeschikkinggestelde fiets is. Voorgesteld wordt dit te verduidelijken door te bepalen dat een fiets niet geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld als de fiets niet meer dan bijkomstig (niet meer dan 10%) bij het woon- of verblijfadres wordt gestald. Dit betekent dat de fiets incidenteel wel mee naar huis genomen kan worden, zonder dat hierover loonheffing is verschuldigd. Hoewel dit eerder ook werd beoogd, kan dit als een uitbreiding van de uitzondering op de bijtellingsregels worden beschouwd. Als een werknemer bijvoorbeeld op een dienstfiets in zijn pauze enkele privéboodschappen haalt, is niet direct sprake van bijtelling voor het privégebruik van de fiets van de zaak. Met de voorgestelde vormgeving leidt (incidenteel) privégebruik van een (deel)fiets dus niet tot een bijtelling.
Vraag 42
Kan de Kamer voor de zomer verder worden geïnformeerd over de vormgeving van de aanpassing in de verbruiksbelasting voor ‘een vleugje zuivel’?
Antwoord op vraag 42
Het kabinet stelt voor om de zuiveluitzondering zo aan te passen dat deze alleen komt te gelden voor de meest pure zuivel- en sojadranken, zoals magere-, halfvolle- en volle melk. De exacte vormgeving van de aanpassing wordt de komende maanden onderzocht, waarbij wordt bekeken welke zuivel- en sojadranken vanwege gezondheidseffecten uitgezonderd moeten blijven. Met Douane wordt overlegd op welke manier dit zo uitvoerbaar mogelijk kan worden ingericht. Deze maatregel zal onderdeel worden van het Belastingplanpakket 2026 en daarmee op Prinsjesdag met uw Kamer worden gedeeld. Door de aanpassing zullen naar verwachting zowel producten “met een vleugje zuivel” als chocolade- en frambozenmelk (of soortgelijke zuiveldranken met veel suiker) worden belast met verbruiksbelasting.10
Vraag 43
In hoeverre raakt de voorgestelde aanpassing van de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken de aankomende herziening van deze belasting?
Antwoord op vraag 43
De voorgenomen aanpassing van de zuiveluitzondering heeft geen effect op de eventuele omzetting naar de gedifferentieerde verbruiksbelasting. Ook na de aanpassing van de zuiveluitzondering is het nog steeds mogelijk de huidige verbruiksbelasting (met een vlak tarief voor alle belaste dranken) om te zetten in een gedifferentieerde verbruiksbelasting op basis van het suikergehalte van de drank. Het kabinet beraadt zich nog over deze omzetting en zal de Kamers hierover informeren zodra de besluitvorming rond is.
Vraag 44
Wordt verwacht dat mogelijke aanpassingen in de lucratiefbelangregeling nog meelopen in het Belastingplan 2026?
Antwoord op vraag 44
Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s. (Kamerstuk 25087, nr. 335) heb ik onderzoek gedaan naar de lucratiefbelangregeling. Het reeds genoemde onderzoeksrapport naar de lucratiefbelangregeling heb ik op 13 februari jl. naar uw Kamer verzonden (Kamerstuk 32140, nr. 225). Deze motie vraagt om een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waarbij in feite de aanmerkelijkbelangvariant zou moeten vervallen. In dit genoemd onderzoeksrapport ga ik uitgebreid in op deze motie en worden twee alternatieven op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarbij is ook toegezegd dat een internetconsultatie gestart zal worden naar de twee genoemde alternatieven. De internetconsulatie van deze alternatieven is op 2 april jl. gesloten. Momenteel wordt de mogelijkheid van het voorstellen van een maatregel in het Belastingplan 2026 verkend.
Daarnaast ben ik voornemens met het Belastingplan 2026 een reparatievoorstel te doen om een ongewenste structuur tegen te gaan waarbij belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief belang belastingheffing over voordelen uit lucratief belang proberen te ontgaan. In het kort gaat het om een structuur waar door middel van een samenstel van transacties gebruik wordt gemaakt van de verschillende grondslagen tussen box 3 en box 2. Deze transacties leiden uiteindelijk tot het in het geheel niet belasten van de voordelen uit lucratief belang. Dit is nooit door de wetgever beoogd. Met het Belastingplan 2026 zal ik u hierover nader informeren.
Vraag 45
Kan het cijfermatig onderzoek over het aantal zzp’ers ook met de Kamer gedeeld worden zodra er een bruikbare set informatie is?
Antwoord op vraag 45
Ja. Het kabinet is voornemens u later dit jaar nader te informeren over het onderzoek naar aanvullende feitelijke gegevens.
Vraag 46
Welke stappen neemt Nederland zelfstandig al om administratieve lasten uit fiscale verplichtingen te verminderen? Is reeds een doorlichting gemaakt van mogelijke stappen die gezet kunnen worden? Zo ja, kan een overzicht van mogelijke stappen naar de Kamer gestuurd worden?
Antwoord op vraag 46
Voor het kabinet is het verminderen en voorkomen van onnodige regeldruk een prioriteit. Zodoende wordt zowel bij invoering als bij evaluaties van wetgeving bekeken hoe omvangrijk de administratieve lasten zijn en de mate waarin deze noodzakelijk is.
In de toelichting bij nieuwe wetgeving wordt voor het in kaart brengen van de regeldruk het Rijksbrede standaardkostenmodel toegepast. Daarnaast wordt in lijn met de aanwijzingen voor de regelgeving waar nodig ook een Mkb-toets toegepast om inzicht te krijgen in de regeldruk voor Mkb ondernemers en hun gedachten over minder belastende alternatieven. Verder wordt nieuwe wetgeving altijd voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk. Hierbij kijkt het college onder andere naar minder belastende alternatieven.
Voor bestaande wetgeving wordt eveneens per geval gekeken naar de impact op de regeldruk bij (periodieke) evaluaties. In deze evaluatieonderzoeken worden voor het krijgen van inzicht in de regeldruk meestal gesprekken gevoerd met de stakeholders. Hierbij wordt ook stilgestaan bij de mogelijkheden die stakeholders zien om regeldruk als gevolg van de wetgeving te verminderen. Na afloop van een evaluatie wordt in een kabinetsreactie aangegeven hoe het kabinet aan de bevindingen van het evaluatieonderzoek opvolging zal geven. Zodoende heeft het kabinet bijvoorbeeld naar aanleiding van de evaluatie van de zorgkostenaftrek met het Belastingplan 2025 stappen gezet om de regeling te vereenvoudigen. Verder wordt na een wijziging in wetgeving ook gekeken of gerelateerde verplichtingen nog relevant zijn. Zo heeft het kabinet in navolging op de afschaffing van de BPM vrijstelling op bedrijfswagens ook een vereenvoudiging van voertuigclassificaties doorgevoerd in het Belastingplan 2025. Daarnaast wordt in gesprekken met EZ en ATR periodiek gekeken of signalen bekend zijn over onnodige regeldruk. Op dit moment zijn er niet zulke signalen ontvangen.
Een overzicht van mogelijke stappen om onnodige regeldruk te verminderen in de fiscaliteit bestaat niet, omdat het beoordelen van acties om onnodige regeldruk uit fiscale verplichtingen tegen te gaan een case-by-case basis benadering vraagt.
Vraag 47
Hoe wordt in de Wet differentiatie vliegbelasting omgegaan met overgangseffecten, zoals voor tickets die in 2026 zijn gekocht voor 2027?
Antwoord op vraag 47
Een overgangsregeling is niet noodzakelijk. Dit sluit aan bij de bestaande systematiek, waarbij het moment van vertrek bepalend is voor het toepasselijke belastingtarief, ongeacht het moment waarop het vliegticket is aangeschaft. Het tarief dat geldt op het tijdstip van vertrek is daarmee leidend voor de hoogte van de vliegbelasting. Deze benadering correspondeert met de gangbare praktijk bij reguliere jaarlijkse tariefwijzigingen, waarvoor evenmin overgangsregelingen worden getroffen. Door de voorgestelde maatregel op te nemen in het Belastingplanpakket 2026 wordt tijdig duidelijkheid verschaft aan luchtvaartmaatschappijen, hetgeen hen in staat stelt om met de gewijzigde tarieven vanaf 1 januari 2027 rekening te houden.
Vraag 48
Bevat de Wet terugdraaien afschaffing verlaagde btw-tarief op cultuur media en sport enkel het terugdraaien van de verhoging of ook de benodigde dekking daarvoor?
Antwoord op vraag 48
De wet regelt zowel het behoud van genoemd verlaagd btw-tarief als de dekking daarvoor in de vorm van het beperkt toepassen van de tabelcorrectiefactor.
Voor een vollediger beeld van de verschillende belastingen in het rapport wordt verwezen naar het derde hoofdstuk en annex A daarvan.↩︎
Bedragen zijn opgehoogd met de tabelcorrectiefactor, waarmee jaarlijks de parameters in de inkomstenbelasting worden aangepast aan de inflatie.↩︎
Met ingang van 2013 is de Wet uniformering loonbegrip ingevoerd.↩︎
Voor een beschouwing over de geschiedenis van het tarieftrapje, zie J.M.H. Box, 2024, De geschiedenis van het tarieftrapje in de vennootschapsbelasting, Weekblad Fiscaal Recht, 2024/252↩︎
Een beperkte uitzondering hierop vormen de jaren 1970 tot en met 1983, toen er tussen de f 40.000 en f 50.000 een marginaal tarief gold dat hoger was dan het algemene tarief, zodanig dat de gemiddelde belastingdruk bij winsten vanaf f 50.000 precies uitkwam op het algemene tarief. Daarnaast gold er in de jaren 1983 tot en met 1987 en 1998 en 1999 één tarief in de vennootschapsbelasting, waardoor er geen sprake was van een opstaptarief. Gedurende de jaren 1988 tot en met 1997 was het opstaptarief hoger dan het algemene tarief, in plaats van lager.↩︎
De prijzen in de rechter kolom zijn omgerekend naar het prijspeil 2025 met behulp van de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de consumentenprijsindex (cpi) tussen 1970 en 2024, de CEP-raming van het Centraal Planbureau van de cpi in 2025 en de omwisselverhouding van 2,20371 gulden per euro.↩︎
Bron: https://taxation-customs.ec.europa.eu/taxation/economic-analysis/data-taxation-trends_en (geraadpleegd op 27-05-2025)↩︎
Tot het vermogen van een huishoudens horen onder andere de eigen woning, spaar- en beleggingstegoeden, ander vastgoed, ondernemingsvermogen, het aanmerkelijk belang in vennootschappen.↩︎
Kamerstukken II, 2010-2011, 32 740, nr. 1 HERDRUK, pag. 24↩︎
Zie ook Kamerstukken II 2024/25, 36725, nr. 1, p. 263.↩︎